Ik dacht net, zittend op de rand van mijn bed, aan hoe zinloos het leven is.

Niet dat ik dat ten diepste geloof, maar ik dácht eraan.

Het voelde even zo.

Zinloos.

Een heleboel moeite voor niks.

Keihard werken, dingen verzamelen, anderen betwisten, beetje gestrest rondrennen, en op een dag omvallen en vergeten worden.

Dacht ik.

Eventjes.

En ik herinnerde me daarna dat ik vroeger ALTIJD zo dacht.

In dikke, zwarte vegen.

Loodzwaar en problematisch.

‘Het wordt toch nooit wat.’

Alleen is dat niet waar.

Natuurlijk is elke ervaring vergankelijk, natuurlijk zijn wíj vergankelijk, en natuurlijk is alles en iedereen op een dag vergeten.

Klopt.

Maar wat zegt dat over nu?

Als alles alleen maar altijd nu is, waarom zouden we ons dan überhaupt druk maken over een grotere zinvolheid, grotere gebaren, of een eindeloosheid en onbegrensdheid die we als mens tóch nooit kunnen bereiken?

Het is juist door de tijdelijkheid, door de begrenzingen, door de onvoorspelbaarheid, dat alles zo goed werkt.

Niet in de zin van dat we het er altijd mee eens zijn, maar in de zin van volmaakte, intelligente, kleurrijke, verrassende ontvouwing.

En dat we het daar niet altijd mee eens zijn, is natuurlijk precies waarom het zo boeiend is.

Ik realiseerde me dat mijn leven de afgelopen jaren veel meer zin heeft gekregen.

Net als ik.

Het zware is eraf.

Zelfs het verdriet is licht.