Het drinken was één ding.
Maar het goochelen was misschien wel het ingewikkeldste.
Als verslaafde was ik bijna continu bezig met het managen van mijn gebruik, het verstoppen van flessen, het verbergen van katers.
Liegen, draaien, manipuleren.
Normaal proberen te doen terwijl ik me vreselijk voelde.
Drinken om het effect van de vorige sessie te dempen.
En de uren aftellen tot ik volgens de gangbare norm weer een biertje kon opentrekken.
De Kerstdagen waren wat dat betreft zowel een uitdaging als een gelegenheid.
Iederéén dronk, dus ik kon mijn absurd hoge inname er meestal bekwaam tussen fietsen.
Even naar de schuur om nog wat biertjes te halen, snel naar de keuken om een nieuwe fles wijn te scoren (“Ik ga wel even!”), en ondertussen goot ik heimelijk een paar Wodkaatjes naarbinnen.
Maar als ik te vroeg begon was ik aan het eind van de middag al dronken, en dat trok ik uiteindelijk niet meer.
(Eigenlijk was ik een heel beroerde alcoholist, en kon ik slecht tegen drank.)
Goochelen dus.
De wereld om mij heen was het publiek, en ik werd steeds slordiger, liet steeds vaker flessen vallen of glazen stuiteren.
Een dronken illusionist haalt immers nooit het beste uit zijn vaardigheden.
Zo ging het jarenlang.
Indrukwekkende trucs veranderden in sleets materiaal.
Kerstmis werd een soort hindernisbaan.
Totdat ik 11 jaar geleden de alcohol liet verdwijnen.
Mijn beste kunstje ooit.